Navigation Menu+

Het Aalmoesseniershuis

In het begin van de 19e eeuw werd er in Amsterdam al goed gezorgd voor de armen, de zieken en de wezen. Er waren meerdere weeshuizen in de stad zoals het Burger-weeshuis, het Diaconie-weeshuis of het Weeshuis voor de Roomsch-Catholijke gemeente. Wel was het zo dat je tot een bepaalde groep (katholieke, gereformeerd, Amsterdamse Poorter) moest horen, wilde er plek voor je zijn. Voor de kinderen die nergens bij hoorden, was er het Aalmoesseniershuis. 

Het Aalmoesseniershuis

Het Aalmoesseniershuis

Aalmoezenier

Al in 1613 besloot het stadsbestuur dat er iets moest gebeuren voor de bedelaars, vagebonden, en verlaten kinderen. Daarom werd er een college van aalmoezeniers of armenvaders ingesteld. De naam aalmoezenier had niets te maken met de rooms-katholieke kerk. Een aalmoezenier was een armenvader, de bestuurder van een armenhuis.
Het voormalige Clarissenklooster aan de Singel, tussen de Heiligeweg en het Muntplein, werd ingericht tot Aalmoesseniershuis. In het begin was het bedoeld voor zowel volwassenen als kinderen, maar vanaf 1682 was het Aalmoesseniershuis alleen voor alle kinderen die ergens anders geen plek hadden. Dit was mede omdat het aantal kinderen enorm groeide (net als het bevolkingsaantal en de armoede). Zo neemt het aantal vondelingen van 20 per jaar in de 18e eeuw toe naar 855 aan het begin van de 19e eeuw. Men begon met 600 kinderen. Rond 1680 waren dit er al 1300.

Zo zag het Aalmoesseniershuiser in 1820 uit

Zo zag het Aalmoesseniershuiser in 1820 uit

In 1666 verplaatste het Aalmoesseniershuis naar een nieuw gebouw, aan de Prinsengracht (dat nu het Paleis van Justitie is). In 1680 wordt het gebouw al uitgebreid met een aanbouw en een ziekenhuis. Desondanks sterft de helft van de kinderen voor het 10e levensjaar (uit een onderzoek in 1815 bleek dat maar 20% van de vondelingen uit 1792 nog in leven waren).
Het Aalmoesseniershuis breidde nog een aantal keren uit (de laatste keer in 1801, toen er nog een pakhuis werd aangekocht dat werd gebruikt voor de voedselopslag van het weeshuis en waar slaapzalen werden ingericht voor 300 kinderen). In 1811 telt het Aalmoesseniershuis 4304 kinderen! 

De leiding

De weeshuizen werden geleid door regenten (zowel dames als heren) die uit de aanzienlijke burgers van de stad werden gekozen of door de kerkraad. Ze werden meestal voor een aantal jaar aangesteld en moesten verantwoordelijkheid afleggen aan de burgemeester van de stad. De regenten hadden de leiding over het hele gesticht, over het beschikbare geld en de opvoeding van de kinderen. Er waren vaak meerdere regenten voor een weeshuis en zij verdeelden onderling de taken. Zo waren er regenten die toezagen op de bereiding van de maaltijden, die zorgden voor de was of het linnen- en beddengoed. De regenten stelden ook suppoosten, directeuren of vaders en moeders aan, die zich met de dagelijkse zorg voor de kinderen bezighielden.
Het Aalmoesseniershuis was bijna een dorp op zich. Het was opgesplitst in verschillende afdelingen (voor jongens, meisjes, en de hele kleine kinderen). Er waren kamers voor de regenten, voor de vaders en moeders, slaapzalen voor de kinderen, een apotheek, bakkerij, washuis, meerdere keukens, leslokalen en ziekenzalen.  

De heren regenten

De heren regenten

Het dagelijkse leven in het Aalmoesseniershuis

In de tijd van Vrij! sliepen de kinderen bij elkaar in kribben, vaak wel 3-7 kinderen in een krib. De kinderen kregen onderwijs in het weeshuis zelf. Tussen hun 6e en 10e kregen ze onderwijs in ‘de gewone gebeden geschikt voor iedere godsdienst’ en in het spelen en lezen. Van mijn 10e tot hun 14e leren ze lezen, schrijven en rekenen. Vanaf hun 14e kregen de meisjes onderricht in naaien en huishoudelijke bezigheden. Vanaf hun 15e werden de meisjes aan het werk gezet. Ze moesten in de brei-, linnen- of wollenwinkel kleding maken voor zowel de kinderen in het Aalmoesseniershuis als voor de rijkere Amsterdammers.
De jongens werden in de leer gedaan bij een baas in de stad. Daar leerden ze bijvoorbeeld timmeren, metselen, schilderen, horloge maken, koperslaan, schoenmaken of manden maken.
In de Bataafse en Franse tijd moest er flink worden bezuinigd terwijl het aantal kinderen enorm groeide. Daarom begon men aan een proef om kinderen op het platteland uit te besteden en die proef slaagde. Steeds meer kinderen verdwenen naar het platteland. Het arbeidsloon van de kinderen kwam in het weeshuis terecht.
Als de kinderen het Aalmoesseniershuis verlieten (meestal rond hun 18e jaar) kregen ze een uitzet, soms een geldbedrag of gereedschappen om aan het werk te gaan. 

De haveloze kinderen worden gekleed door de 'moeders'

De haveloze kinderen worden gekleed door de ‘moeders’

Eten, drinken en gezondheid

In 1820 werd er onderzoek gedaan naar de leefomstandigheden van de armen, de zieken en de wezen. Over de wezen in het Aalmoesseniershuis werd geconcludeerd: ‘Bijna alle kinderen zijn te klein van gedaante, zijn niet tot volle wasdom gekomen en hebben een verzwakte maag. Ze zijn bleek van kleur, hebben last van huidziekten (schurft) en hoofdzeer. Er slapen drie tot vijf kinderen in een krib, de kamers zijn niet afdoende gelucht en er zijn teveel kinderen in een vertrek. Het eten is te zwaar en er is te weinig, met als gevolg, dat er schrokkerig wordt gegeten om genoeg te krijgen.’
De kinderen kregen drie keer per dag te eten, wat niet slecht lijkt, maar er was weinig afwisseling en het eten vulde wel, maar voedde niet. ‘s Ochtends kregen ze vaak een boterham met bier (toentertijd werd bier als water gedronken). ‘s Avonds was er gort, havergort, met karnemelk en ‘s middags een warme maaltijd die vaak bestond uit peulvruchten, kool, wortelen, of aardappelen. Soms met vet, soms met saus. Vlees was er weinig. Theoretisch moesten de kinderen om de 8 of 14 dagen vlees krijgen, maar in slechte tijden werd het dure vlees regelmatig overgeslagen.

Eten was schrokken

Eten was schrokken

Uit het onderzoek bleek ook dat de kinderen veel te weinig beweging kregen. Zeker de meisjes, die een zittend bestaan leden.
De kinderen werden natuurlijk ook gestraft bij ongehoorzaamheid. Straffen waren: te pronkstelling, ontzegging van voorrechten, het sluiten van een blok aan het been en lichamelijke tuchtiging.
Er waren veel te veel kinderen op een te kleine ruimte, waardoor het er stonk en allesbehalve schoon was. Ook werden de kinderen zelf niet vaak genoeg gewassen.
Aan de ene kant werd er in die tijd dus redelijk goed voor de weeskinderen gezorgd, aan de andere kant schoot de zorg nog wel tekort…